Dus niet 'de jacht', maar wat uitgebreider beschreven!! Misschien kun je ook nog een link maken naar het karakter van het ras.

HET KOOIKERHONDJE
Een eendenkooi bestaat uit een vijver of kooiplas, waarop een aantal zij-armen of vangpijpen aangesloten is. De vangpijpen of zij-armen zijn te vergelijken met brede sloten die in een bocht lopen en waarbij zich aan het eind een vanghokje bevindt. Aan het eind loopt het dus smal toe.
De eenden die zich permanent in de kooi bevinden noemt men de kooi- of staleenden. Dit zijn halftamme lokeenden die de kooiplas, de vangpijpen en de walkanten als hun leefgebied hebben met als taak de echt wilde eenden te verleiden tot het binnenzwemmen in de vangpijpen.
Heeft de kooibaas zijn pijp uitgezocht dan gooit hij wat voer in de vangpijp. De staleenden weten dit en gaan er op af, waardoor de wilde eenden meegelokt worden.
Op dit moment komt het kooikerhondje, op aanwijzing van de kooibaas, in aktie. Het gaat langs de naar de plas gekeerde zijde van het scherm naar de pijp en komt langs de andere zijde naar de baas terug. De eenden zien daardoor de witte of halfgekleurde pluimstaart afwisselend wel en niet, worden nieuwsgierig en volgen het hondje steeds dieper de vangpijp in.
Zijn de eenden ver genoeg de pijp in, dan laat de kooibaas zich zien en vliegen de eenden nog verder de pijp in. De staleenden kennen het spel en zwemmen terug naar de kooiplas.
Wanneer de wilde eenden door de bocht van de vangpijp zijn, kunnen ze de kooiplas niet meer zien en trekken verder naar het licht aan het einde van de vangpijp. Hier is de begroeiing namelijk heel laag gehouden. Zodra de wilde eenden in de vangkooi zitten, sluit de kooibaas met een trektouw de klep.
Het werken in de eendenkooi moet geluidloos gebeuren. Een enkele blaf zou de eenden al doen opschrikken. Daarom heeft de kooibaas het hondje geleerd, niet alleen op stemgeluid bevelen uit te voeren, maar ook op gebaren. Er moet een zwijgende samenwerking zijn tussen baas en kooikerhondje; dit gaat zelfs zo ver dat de hond na te zijn ingezet, ook geheel zelfstandig zijn taak kan afmaken. Het let daarbij wel op de bewegingen van de baas.
KARAKTER
Het belangrijkste voor de kooibaas was de bruikbaarheid; dat was ook het criterium bij eventuele fok. Vooral op de volgende punten werd bij het fokken gelet:
* Niet te groot
* Goed actief
* Niet lawaaiïg
* Zeer attent
* Goed in aanleren
* Zelfstandig kunnen werken
* Goed specifiek gangwerk, dus met korte wendingen
* Fel op ongedierte